Toen Gideon aankwam, was er juist iemand aan het vertellen wat hij had gedroomd. ‘Wat ik nu toch gedroomd heb!’ zei hij. ‘Een gerstebrood rolde razendsnel rond door het kamp, botste tegen een tent aan en kegelde die omver, zodat hij in elkaar zakte.’ ‘Dat kan niets anders zijn dan het zwaard van de Israëliet Gideon, de zoon van Joas,’ verklaarde zijn kameraad. ‘Dat betekent dat God hem ons met ons hele kamp in handen heeft gegeven.’
Zodra Gideon de droom en de uitleg ervan had gehoord, boog hij zich dankbaar neer. Terug in het kamp spoorde hij de Israëlieten aan:
‘Het is zover! De HEER geeft jullie het kamp van Midjan in handen!’ Hij verdeelde de driehonderd man in drie groepen en gaf ieder van hen een ramshoorn en een lege waterkruik met een brandende fakkel erin. Toen zei hij:
‘Let goed op wat ik doe. Wanneer ik de voorposten van het kamp ben genaderd, moeten jullie precies hetzelfde doen als ik. Blazen wij, ik en mijn groep, op de ramshoorn, dan moeten jullie ook op je ramshoorn blazen, rond heel het kamp, en schreeuwen:
“Voor de HEER en Gideon!”’ Aan het begin van de middelste nachtwake, vlak na de wisseling van de wacht, kwam Gideon met zijn groep van honderd man bij de voorposten van het kamp. Ze bliezen op hun ramshoorns en sloegen de kruiken die ze bij zich hadden aan stukken. Alle drie de groepen bliezen nu op hun ramshoorns en sloegen hun kruiken kapot. Ze hielden hun fakkels in de linkerhand en hun ramshoorns in de rechter en schreeuwden:
‘Te wapen voor de HEER en Gideon!’ Ze bleven rond het kamp staan en brachten de Midjanieten in rep en roer. Terwijl de driehonderd Israëlieten op hun ramshoorns bliezen, liet de HEER de Midjanieten in heel het kamp het zwaard tegen elkaar opnemen, tot ze uiteindelijk op de vlucht sloegen in de richting van Serera, naar Bet-Hassitta, tot aan de rivieroever bij Abel-Mechola, boven Tabbat.